Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7525

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-11-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 04/5150
Statusgepubliceerd


Indicatie

Redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt dat het einde van de op schending te beoordelen termijn wordt bepaald door het moment waarop een einde is gekomen aan het materiële geschil. De termijn is geschonden als de procedure vanaf de aanvangsdatum (veelal de datum van indiening van het bezwaarschrift) tot de datum van beëindiging van het materiële geschil meer dan 24 maanden heeft geduurd. Doorprocederen enkel om de schadevergoeding ex artikel 6 EVRM en de proceskosten in bezwaar verlengt de termijn niet.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 04/5150 WW tussen [Eiseres], wonende te Amsterdam, eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zetelend te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door P.A. Haakman. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 18 oktober 2004 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 7 september 2004 (hierna: bestreden besluit I). Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd. Onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 mei 2006 (hierna: bestreden besluit II). Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2007. Na de zitting heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De zaak is ter zitting van 28 augustus 2007 gevoegd behandeld met de zaak die is geregistreerd onder nummer 06/4566 WAO. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. 2. OVERWEGINGEN Bij primair besluit van 12 mei 2004 heeft verweerder van eiseres de over het tijdvak 27 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 2.959,06 teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en eiseres niet heeft voldaan aan het verzoek om dit gebrek binnen vier weken te herstellen. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar, na het alsnog in behandeling te hebben genomen, gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken. Daartoe heeft verweerder – kort gezegd – overwogen dat na onderzoek is gebleken dat over voornoemde periode niet onverschuldigd is betaald. Verweerder heeft daarbij aan eiseres op haar verzoek de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed, zulks ten bedrage van € 644,-. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit II heeft eiseres geen belang meer bij de beoordeling van het beroep voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit I. Het beroep wordt in zoverre niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van €322,-. Eiseres heeft de gronden van beroep als volgt aangevuld. De behandeling van het bezwaar heeft in totaal 23 maanden geduurd, terwijl de wettelijke termijn 13 weken bedraagt. De vertraging is in hoofdzaak toe te rekenen aan verweerder. Eiseres meent dat de afhandeling van het bezwaar onaanvaardbaar lang heeft geduurd. Al die tijd heeft haar een terugvordering boven het hoofd gehangen. Lange tijd is ook ten onrechte ingevorderd. Eiseres verzoekt om vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500,-, conform het beleid van het Uwv. Verder had verweerder kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dienen toe te kennen op basis van 3,5 punten voor: het indienen van de gronden van bezwaar, de hoorzitting en het drie maal leveren van commentaar op aanvullende stukken. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat hij in beginsel bereid is tot het vergoeden van de gestelde schade, maar dat onduidelijk is in welke mate sprake is van spanning en frustratie, zeker gelet op het geringe bedrag van € 468,38 dat van eiseres ten onrechte was ingevorderd. Ter zitting van 28 augustus 2007 is gebleken dat het door verweerder onder voorwaarden gedane aanbod tot toekenning van schadevergoeding door eiseres niet is geaccepteerd en dat dit als vervallen moet worden beschouwd. De rechtbank overweegt het volgende. Schending van de redelijke termijn Naar uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) alsmede van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt, wordt de aanvang van de op redelijkheid te beoordelen termijn bepaald door het moment waarop duidelijk is dat er een geschil is ontstaan. Daartoe kan worden uitgegaan van het moment waarop het bezwaarschrift is ingediend, tenzij vaststaat dat het geschil al eerder is ontstaan. Het einde van de termijn wordt bepaald door het moment waarop een einde is gekomen aan het materiële geschil. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de termijn is aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift op 24 juni 2004. Het materiële geschil is geëindigd met de tweede beslissing op bezwaar (het bestreden besluit II) van 23 mei 2006, bij welk besluit de terugvordering ongedaan is gemaakt. De geschilpunten die de aanleiding vormden voor voortzetting van de procedure, de schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn en de proceskosten in bezwaar, merkt de rechtbank in dit kader niet aan als geschilpunten die leiden tot verlenging van de te beoordelen termijn. De totale duur bedraagt in dit geval derhalve 23 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de gevallen als het onderhavige, waarin beroep is ingesteld in beginsel van schending van de redelijke termijn worden gesproken als tussen de aanvangsdatum van het geschil en de datum waarop het geschil is geëindigd meer dan 24 maanden zijn verstreken. Hierbij geldt het uitgangspunt dat traagheid aan de kant van het bestuursorgaan kan worden opgeheven door snelheid aan de kant van de rechtbank. Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Nu de duur van de procedure de termijn van 24 maanden niet overschrijdt, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden en dat derhalve het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Proceskosten in bezwaar Verweerder heeft €644,- toegekend, welk bedrag is gebaseerd op 2 punten zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Eiseres is van mening dat zij door de handelwijze van verweerder genoodzaakt was extra proceshandelingen te verrichten en dat daarom een vergoeding op basis van 3,5 punt aangewezen is. Ingevolge artikel 7:15, vierde lid, van de Awb juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb wordt de vergoeding voor kosten van professionele rechtsbijstand forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Bpb kan onder bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken. De hiervoor bedoelde bijlage vermeldt onder A4 de volgende proceshandelingen tijdens bezwaar en administratief beroep: bezwaarschrift/beroepschrift (1 punt), verschijnen hoorzitting (1 punt) en nadere hoorzitting (0,5 punt). Gemachtigde van eiseres heeft een bezwaarschrift ingediend en is verschenen bij de hoorzitting. De door verweerder toegekende vergoeding op basis van 2 punten is derhalve overeenkomstig de bepalingen in het Bpb. Dat eiseres genoemde handelingen heeft verricht, bestaande uit het maken van eigen berekeningen en het in verband daarmee driemaal leveren van commentaar, merkt de rechtbank niet aan als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht besloten €644,- aan proceskostenvergoeding toe te kennen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit II in rechte stand kan houden. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af; - veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2007 door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Is buiten staat te tekenen. Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: Coll: D:C